13
Ik kom een openstaande badkamerdeur voorbij, en stap schromeloos naar binnen. De muren zijn perzikroze geverfd en de plinten, deur en kastjes zijn allemaal crèmewit. Op de spiegel is er geen enkel opgedroogd waterspatje te bekennen, en alle flacons van zeepjes en crèmes staan met hun etiket naar voren gedraaid opgelijnd. Het is er nog properder dan in een vijfsterrenhotel, maar eigenlijk verbaast het me niet, groottante Winters kennende.
Ik klap de wc-deksel dicht en zet me erop neer, nog steeds een beetje wankel van de eerdere bloeddonatie en de confrontatie met Hugo. Hij wimpelde gewoon af dat zijn tweelingzus me dreigementen stuurde!
Waarom ben ik ook met hem mee naar boven gegaan? Vraag ik aan mezelf.
Omdat een wirwar aan chemische reacties in je hersenen en in je lijf je ervan hebben overtuigd dat je verliefd op hem bent, zegt een stem die vanuit mijn eigen toekomst lijkt te komen. Biochemiste Wilfrieds in een witte labjas. Al is ‘wirwar’ misschien niet direct een wetenschappelijk correcte term.
Ik laat mijn gezicht in mijn handen vallen. Ugh … Ik wou al niet verliefd zijn op Ty, laat staan iemand zonder polslag met een gestoorde familie die het op me gemunt heeft.
Dit is ver genoeg gegaan. Voel ik me aangetrokken tot Hugo? Ja. Zou ik hem graag beter leren kennen, al heeft ‘ie dan geen polsslag? Ook ja. Maar het is aan mij om hier een eind aan te maken vooraleer Crazy Carla dat voor me doet.
Je familie kan je niet kiezen, maar je schoonfamilie wel – al is dat misschien een beetje een voorbarig benaming, ach, je weet wat ik bedoel. Ik heb geen zin in dit tweelingendrama. Het begint me allemaal een beetje te Flowers in the Attic te lijken. Djeez.
Toch verwacht – hoop – ik half dat Hugo zachtjes op de badkamerdeur komt kloppen om me te troosten en dit alles uit te klaren, omdat hij ook bij mij wilt zijn. Maar dat gebeurt niet, zelfs niet na 4, 5, 6 minuten.
Goed. Niet dan. Ik plens wat water in mijn gezicht, verschrik me van hoe bleek ik eruit zie in de smetteloze spiegel en besluit dat ik naar huis wil – nu. Ik wil net de klink van de badkamerdeur vastnemen wanneer de sleutel die daar losjes in het sleutelgat stak zich omdraait en een omineus klikgeluid maakt dat aangeeft dat de deur nu gesloten is.
Euh. Hoe kan dat nu? De sleutel steekt aan mijn kant van de deur en ik ben er niet aan geweest. Ik wrik eraan maar de sleutel lijkt opeens wel vastgeroest. Shit. Ik probeer door het sleutelgat te kijken, maar zie niets dan een rode waas die amper licht doorlaat.
“Carla, als jij dat bent, ik heb je boodschapjes klaar en duidelijk ontvangen: ik probéér dan ook weg te gaan, if you don’t mind.”
Ik klop op de deur alsof ik binnen wil in plaats van buiten.
Klik. Het slot klikt gewoon weer open.
Ik open de deur op een kiertje en loer naar buiten. Er is niemand op de gang en al ben ik bang, mijn trots staat me momenteel nog even niet toe om Hugo voor hulp te vragen. Dus ik sluip weer naar beneden door het muisstil geworden Lazarushuis.
Wanneer ik weer beneden in de kelder aankom, is er niemand meer. Geschrokken grijp ik de neerwaarts verdwijnende trapleuning vast terwijl ik de lege kamer rond staar. Mijn handtas staat nog bij donatiestation 1, maar verder dan dat is er hier niets meer dat teken geeft van de mensen die er zonet bloed gegeven hebben aan de inwonende Lazarussers.
Milly! Een misselijk ongerust gevoel overmeestert me en doet me bijna dubbelklappen, wanneer het deel van mijn brein waar horrorfilmplots worden opgeslagen zichzelf ervan overtuigt dat ze dood zijn, stuk voor stuk vermoord.
Mijn beste vriendin, de oude vrouw, de gothic gast. Dood dood dood. En ik ben de enige overlevende.
Maar wat dan met de chauffeur van LazaGerust? En die ouwe tang van een groottante, waar zit zij? Ik ben niemand tegengekomen in de rest van het huis, heb geen fluisterrestant van een geluid, geen schaduwflits van een beweging waargenomen.
“Hallo?” roep ik aarzelend de leegte in, alsof ze ergens verstopt zouden kunnen zitten in deze steriele, netjes ingerichte ruimte.
Mijn blik focust op een Rorschachvlek van druppeltjes knalrood bloed – of misschien is het Cherry Bomb-nagellak – op het papieren overtrek rond de stoel van Carla.
Ooooh neen oh neen … Haalde Hugo me daarom vroegtijdig weg uit de kelder? Wou hij me … beschermen?
Ik sta op het punt een paniekaanval te krijgen wanneer mijn smartphone de stilte doorbreekt met een trillend gezoem dat me bijna een hartverzakking bezorgt.
“Shit!” vloek ik luidop, met bibberende handen het scherm activerend.
Het is een smsje van Milly. Milly!
De doodsangst ruimt baan voor een intense schaamte. Waarom sprong ik nou tot zo’n belachelijke, ridicule, bespottelijke conclusie? Binnen een paar maanden hoor ik een vrouw van wetenschap te worden op de UV en vandaag geloof ik nog in spookverhalen!
Zelfs het bloed van mijn kleine teen verhuist tijdelijk naar mijn wangen wanneer ik haar boodschap lees, doodsbeschaamd voor mijn irrationele gedachten: “Hé meid, Lazagerust-meneer wou niet meer wachten, en ik veronderstelde dat je daar nog wel even boven met hem zou zitten 😉 😉 😉 Dus kben weer mee met het busje en kom je als je smst oppikken met de SC-mobiel, oké?”
Ik kan wel in elkaar zakken van opluchting en sms snel terug: “Kom me nu maar halen, plz! ASAP!” Een kleine tijdsberekening zegt me echter dat ze echt nog niet lang weg kunnen zijn en bijgevolg duurt het nog minstens een kwartier tot Milly hier weer op de stoep staat.
Godverdomme zeg.
Hadden ze me niet even kunnen roepen, of zo? Ik vermoed dat de chauffeur het voorgesteld heeft, maar dat Milly hem met een hand op zijn dikke, harige arm tegenhield en met een knipoog benadrukte dat ik ‘liever niet gestoord zou willen worden’.
Ha. Was het maar waar.
Ik overweeg om weer naar de bovenverdieping te gaan en me nog eventjes op te sluiten in de badkamer, maar dan riskeer ik Hugo weer tegen het lijf te lopen. Wil ik dat?
Neen, beslist niet.
Ik graai alvast mijn handtas mee, proberend niet naar de bloedvlek op Carla’s stoel te kijken uit angst dat ik dan over mijn nek ga, en ga weer naar de gelijkvloers. Ik heb ze net mijn fucking bloed gegeven, dan moet zelfs Tante Tang maar eventjes verdragen dat ik in haar pristiene hal wacht op mijn lift.
Ik schrik wanneer ik Sophie zie staan voor de gesloten voordeur en laat mijn handtas vallen.
“Je mag niet weg”, zegt ze stellig.
“Euh.” Er kruipt weer een randje angst in mijn stem: “Waarom niet, dan?”
Ik focus me op het bij elkaar sprokkelen van mijn gevallen spullen: een mascara, een rolletje King-muntjes, keiveel schuifspeldjes en een halfleeg pakje papieren zakdoekjes.
“Omdat mijn broer je leuk vindt.”
Ik weet even niet wat zeggen, maar besluit het luchtig te houden – het is allemaal niet Sophie’s schuld. Ze weet niet beter.
“Weet je dat wel zeker?” vraag ik plagerig. “Volgens mij vind hij Natalie Portman leuker.” Met zijn duim wijs ik vaagweg naar boven, naar zijn kamer, waar de poster hangt die ik als laatste zag toen ik Hugo achterliet.
Sophie trekt een afkeurende snuit: “Ze danst niet eens zelf in die film.”
“Oh nee?” Dat wist ik niet.
“Ze hebben gewoon haar gezicht op dat van een echte ballerina geplakt.”
“Een echte ballerina zoals jij?”
Ze knikt op een manier die me doet denken aan Emma Watson als Hermelien in één van de eerste Harry Potter-films: een wijsneus die perfect weet dat ze alle recht heeft om de wijsneus uit te hangen. En net als de echte Hermelien heeft ze meteen door dat ik van onderwerp probeerde te veranderen: “Maar hij vind je dus echt wel leuk.”
“Leuker dan Natalie Portman, zelfs” voegt zijn rasperige stem zich dan bij ons gesprek.
Als een schichtig konijn spring ik met een zwier rond op mijn as om hem aan te staren. Hij staat halverwege op de trap met een schuine glimlach op zijn gezicht geplaasterd. Hij ziet er schuldbewust en fantastisch uit, met dat warrige net-uit-bedkapsel en die donkerblauwe ogen.
Had hij me toch maar gekust.
We zitten even gevangen in een ongemakkelijk staardriehoek en springen geschrokken op wanneer de bel gaat. Sophie opent de deur en daar staat Milly op de dorpel, druipend van de regen en bibberend tot op het bot: “Eh, sorry jongens, maar Lani, je nam je mobiel niet op, dus eh …”
Ze haalt haar schouders op en druppen spatten van haar parka op de vloer.
Ik sta er best even als verstomd bij: wat doet Milly hier ook al weer? Waarom moest ik zo nodig dringend weg? Heeft hij me nu echt knapper dan Natalie Portman genoemd? Of neen, hij zei leuker. Da’s een nuance. Ook een mooi compliment hoor, maar toch anders.
Ik waag een glimps omhoog naar de jongen op de trap: de danser, de polaroidfotograaf, de Lazarus. Shit, iedereen kijkt naar mij: ik moet iets zeggen nu.
“Euh ja, hoi Mills, ik kom eraan. Even mijn tas …”
Hugo staat opeens naast me en houdt mijn tas naar me uit. Ik neem ‘m aan en pers een glimlachje op mijn lippen: “Thanks”, krijg ik erdoor. “Nou, dan gaan we maar.”
Ik zet me schrap en stap naar buiten, de onverbiddelijk ijzige herfstregen in. Het is al november, besef ik heel willekeurig. Bijna kerstexamens, en dan vakantie. Zou ik Hugo zien in de vakantie? Zou LazaGerust ons nog eens oproepen voor donatie, vooraleer ze achter onze minderjarigheid komen? Zal Carla me gerust laten als ik dat doe?
Ik kijk achterom en zwaai naar Sophie en Hugo op de dorpel, het gevoel dat dit de laatste keer is dat in de Winters-broers en –zussen zie onderdrukkend.
“Kom joh, ik ben doorweekt”, spoort Milly me al klappertandend aan om haast te maken.
Ik knik naar niemand specifiek en ren haar achterna de brede stenen trappen af die het huis van de Lazarussers verbinden met de straat, waar de Sint-Christoffelmobiel warm staat te draaien. De stoffige geur van de verwarmingsinstallatie komt me al tegemoet via het raampje aan de passagierszijde, die op een kier staat. Ik neem net de klink van het autoportier vast wanneer ik plensende voetstappen naar me toe hoor komen.
Plens, plons, plens, plons.
“Delani, wacht” roept hij doorheen het ruisende geluid van de stortbui waarin we ons bevinden.
“Holy shit!” hoor ik Milly nog net uitkramen wanneer hij me vrij bruusk omdraait om aan mijn elleboog en mijn kleddernatte lippen kust. Het voelt glibberiger dan ik me had ingebeeld nu met al die regen, maar zelfs het meest aantal regenval per vierkante meter dat het KMI ooit gemeten heeft kan de vlinders die in mijn buik dwarrelen niet neerslaan.
Zijn magere, koude vingers weven zich door mijn natte haar en wanneer we kussen lijkt het wel als een filmscène – zo eentje waar de camera rond het kussende koppel draait om hun lippige samenkomst vanuit elke hoek te tonen. En het publiek gaat van ‘awww’.
Net wanneer we weer een beetje afstand van elkaar nemen om helemaal verliefd in elkaars ogen te turen – donkerdonkerdonkerblauw – hoor ik Milly: “Whattafack!” krijsen. Ik hoor een autoportier dichtslaan met een spattend geluid en kijk achterom: Milly ligt op handen en voeten op het natte asfalt, haar blonde haar in sprieten over haar gezicht.
Angst.
Hugo trekt me achter zich en Milly krabbelt moeizaam recht. Er zit een bloederige schaafwonde op haar linkerkaak, dat kan ik nog net registreren voordat de banden van de Sint-Christoffelmobiel beginnen gieren en Milly huilend naast me staat: “Iets duwde me uit die auto, Lani! Iets! Handen! Onzichtbare handen!”
Er zit niemand in de auto van haar moeder, maar toch draait de motor alsof er gas gegeven wordt op de rem.
“Naar binnen”, beveelt Hugo kortaf. Hij is druipnat en likt regen van de lippen die zonet nog de mijnde proefden terwijl hij ons uit onze versteende staat probeert te duwen. We laten de spookauto maar al te graag achter ons en rennen de stenen trap weer op, maar iets – of beter gezegd iemand – houdt ons tegen.
“Carla”, waarschuwt Hugo in een ijskoude stem.
Maar het is niet zijn tweelingzus die daar op de dorpel staat – het is Sophie.
Ze staat haar handen omhooggeheven in een heidens gebaar, aan de voordeur onder het afdakje. Heksen houden niet van water, zegt een vreemd, onuitgenodigd stemmetje in mijn hoofd. Vast iets van een film, of zo.
We veranderen onderaan de trap, op nog een goeie 5 à 6 meter van Sophie af, opnieuw in standbeelden – Milly, Hugo en ik. Wat is hier aan de hand? Wat moeten we doen? Ik kijk omhoog naar Hugo, die zijn sjaal wat vaster tegen zijn nek trekt en doorheen de stortende regen: “Stop daarmee, Soph!” naar zijn jongste zusje roept.
Achter ons gieren de banden van de Sint-Christoffelmobiel nog steeds. Luider en luider, woester en woester. Subiet zit er een gat in de asfalt.
Sophie kakelt als een gekkin. Ondanks alle craziness focussen mijn ogen zich op tien kleine rode puntjes aan de toppen van haar omhooggehouden vingers: hoe kan ik het niet eerder opgemerkt hebben dat ook zij rode nagels had?
En dan schiet de rem van Milly’s auto opeens los en kan ik nog net op tijd achterom kijken om te zien hoe de roestbruine auto aan volle snelheid op me af komt.