(Sorry dat er 2 weekjes geen Lazarus-hoofdstukje verschenen is, voortaan gaan we weer elke vrijdag vooruit met het verhaal van Delani, Milly en Hugo!)
Er wordt niet gepraat tijdens de rit, zelfs niet door Milly. De gezette man met het klembord die blijkbaar de LazaGerust-chauffeur van dienst is, rijdt op zijn dooie gemakje en houdt zich aan alle snelheidsregels. Op de één of andere manier stelt dat me een beetje gerust. We maken gewoon een ommetje.
Maar dan begin ik de buurt te herkennen en zie ik het verhoogd gelegen huis van de familie Winters voor ons opdoemen. De zenuwen keren terug samen met vlinders in mijn buik en gal in mijn keel. Gaan we dit echt doen? Gaat het pijn doen? Ga ik aan hem gekoppeld worden, en hem in leven houden met mijn bloed? Ik ben nog nooit zo enthousiast geweest over het feit dat ik O-negatief heb, en dus aan alle andere bloedgroepen kan doneren.
Het daagt me ook voor het eerst dat we met z’n vieren naar dezelfde locatie gaan – er zullen geen tussenstops gemaakt worden. Dat betekent dat ik vandaag ook de rest van de Winterse Lazarussers te zien zal krijgen. Of gaan we misschien in beurten naar binnen, en moeten de andere drie in het busje wachten terwijl de chauffeur KitKats eet?
De gedachte dit zonder Milly te doen, beangstigd me.
Gelukkig komt het daar niet toe. We gaan allemaal samen de stenen trappen op en worden aan de deur begroet door het flitsende rode lichtje in de gruwelijk grijnsende pompoen. De deur wordt opengedaan door de groottante van Hugo – fantastisch. Ik krimp in elkaar achter Milly.
“Ah, jullie zijn net op tijd. Kom toch binnen, lieve mensen …” Wow, wat een ommezwaai ten opzichte van toen ik haar voor het eerst ontmoette! Ik veronderstel dat ze vriendelijker is tegen de bloeddonoren die haar neefjes en nichtjes in leven houden dan tegen willekeurige niet-ondode tienermeisjes die nachtkijkers komen terugvragen …
Wanneer ze mij herkent, echter, verandert haar verwelkomende glimlach prompt in één van dierlijke afschuw: het losse, oude vel rond haar neus rimpelt grotesk en haar valse gebit wordt getoond terwijl ze haar lippen naar me optrekt zoals een hond die met rust gelaten wilt worden.
Het ziet er zo belachelijk uit in combinatie met haar paarlenketting en met haarlak opgehouden bommakapsel dat Milly een proesterig lachgeluid niet kan onderdrukken wanneer ze het ook opmerkt: “Sorry, sorry, dat zijn zenuwen!” verontschuldigt ze zich overdadig bij het binnengaan. “Jezus, dat mens bekeek je alsof je haar d’r jaarlijkse endoscopie ging geven!” fluistert ze zodra de oude vrouw en onze mededonoren ver genoeg om ons niet te overhoren.
We worden – de thrillerscriptschrijver wrijft zich weer in z’n handjes – naar een kelderruimte geleid, die gelukkig goedverlicht is en ook niet vol spinnenwebben hangt.
Ze hebben de kelder blijkbaar omgebouwd tot een soort van minibloedbank. Ik ga als laatste de trap af en volg Milly naar beneden. De Lazarussers liggen al klaar op witte lederen compartimentfauteuills die me aan futuristische tandartsstoelen doen denken. Naast elk lid van de familie Winters, is er een lege fauteuill opgesteld.
Milly neemt mijn hand vast, ongetwijfeld herinnerd aan de tandartsenfobie die ze heeft overgehouden aan 3 jaar beugelen. Ik geef haar een bemoedigend kneepje.
Ik slik – hopelijk niet al te hoorbaar – de razende zenuwen naar beneden en neem de ruimte snel in mij op. Of neen, eigenlijk gaat de ruimte totaal aan me voorbij. Het is een steriele witte kelder, whatever. Ik kijk in plaats daarvan naar de mensen in de stoelen. De dode mensen die ons bloed moeten krijgen om ondood te blijven.
Het dichtst bij me ligt Sophie, ditmaal niet in ballerinaoutfit maar in een purper velouren joggingpak dat exact de juiste maat heeft voor haar tengere prepuberale bouw. Natuurlijk hoort er een matchend sjaaltje bij. Ze herkent me, net als haar groottante, maar ditmaal zie ik geen angst in haar ogen – alleen maar nieuwsgierigheid.
Naast haar ligt een knappe jonge vrouw – de tweelingzus van Hugo. Carla. Jep, ze ziet er echt uit als een Carla, met haar blonde haar in een strenge dot en hetzelfde nauwaansluitende joggingpak als haar zusje, maar dan in een zilvergrijzige kleur met fuchsiaroze capuchon.
Naast Carla ligt een jongeman met hazelnootkleurig haar en een kuiltje in zijn kin. Dat moet dan Laurent of Victor zijn. Ik heb geen idee wie van de twee het is, maar hij glimlacht ons viertal gemoedelijk toe en zijn blik lijkt uitdrukkelijk lang op Milly te rusten – alsof hij haar een uitnodiging maakt.
Ik ga er allemaal snel overheen, want mijn eigen blik wordt natuurlijk meteen naar de achterste stoel getrokken. Hugo ligt tegen de verste muur met zijn lange, dunne danserslijf op de tandartsstoel uitgespreid. Mijn hart maakt een sprongetje wanneer hij zich een beetje rechtzet om mij beter te kunnen zien. Hij fronst en glimlacht tegelijkertijd.
Milly stoot me ‘subtiel’ aan en ik moet mijn best doen om haar geen suckerpunch te verkopen. Ik ben alleszins blij dat ze niet meer in die fase zit waar ze altijd luidop “Knipoog knipoog!” zong in zulke situaties.
“Goed, laten we er dan maar aan beginnen”, verkondigt de groottante, in haar handen wrijvend. Voor mij heeft ze nog een laatste, verachtende blik over.
Het gaat er verder vrij onpersoonlijk aan toe: we worden niet aan elkaar voorgesteld of zo, maar krijgen een nummer toegewezen. Ik heb nummer 1: Sophie. Milly krijgt gelukkig nummer 2, waardoor ze aan Carla gekoppeld wordt en naast me komt te liggen. Victor/Laurent zit tot zijn grote teleurstelling – die hij kenbaar maakt met een flirterig pruillipje in de richting van mijn beste vriendin – met de oudere vrouw opgescheept, en Hugo krijgt gothic boy toebedeeld. Gezellig.
Ik zucht een minuscuul teleurstellinkje weg en neem plaats naast Sophie. Het voelt echt net als bij de tandarts.
“Hoi Sophie.”
“Je kent mijn naam?” vraagt het meisje. Het is de eerste keer dat ik haar tegelijkertijd hoge en hese stem hoor. Snee in haar hals. Sjaaltje. Bloed.
“Euh, ja”, antwoord ik, alweer een huivering onderdrukkend. “Ken jij de mijne?”
Ze kijk me aan met ogen zo groot en rond als schoteltjes – die dezelfde donkerblauwe kleur als die van haar broer hebben – en knikt: “Hugo heeft me je naam verteld. Delani.”
Ondanks de koele airco in de kelder en de nerveusiteit die me daarnet nog rillingen bezorgde, geeft dat me een warm gevoel: hij heeft het over me gehad. Is dat een goed teken? En waarom kan het me ook alweer schelen? Ik ben hier alleen maar omdat Milly erop aandrong.
Yeah right, hoont een innerlijk stemmetje.
“Jep, da’s mijn naam”, voeg ik er onnodig aan toe. Ik bijt op de binnenkant van mijn wang en geef mezelf een mentale facepalm: misschien moet ik maar gewoon mijn kop houden, denk ik terwijl de chauffeur, die blijkbaar ook een verpleegkundige opleiding genoten heeft – of dat hoop ik althans – als eerste bij mij langskomt om de procedure in gang te zetten. Hij ruikt naar zweet en chocolade, maar geen van beide op een goede manier.
Ik houd mijn adem in wanneer hij een naald die aan een doorzichtig buisje bevestigd zit in mijn ader prikt. Het doet minder pijn dan ik me herinner van mijn vorige bloedafname, maar toch word ik in de kern van mijn buik misselijk van het trekkende gevoel dat bloed uit mijn arm zuigt en aan Sophie geeft. Ik laat mijn hoofd rusten en sluit voor een tel mijn ogen, de wereld rondom me vergeten – zelfs Hugo en Milly naast me vergeten – terwijl ik me focus op dat minuscule zuigende pijnpuntje ter grootte van een naaldenprik.
Het is Sophie’s stem die me weer wakker schudt: “Ik vind het een mooie naam, Delani”, zegt ze in haar spookachtige meisjesstem.
Ik probeer uit alle macht om te vergeten dat haar stem zo klinkt door de snee in haar keel waarmee haar vader d’r van het leven trachtte te beroven, en beeld me in dat ze gewoon een verkoudheid heeft opgelopen die voor één of andere bizarre reden alleen maar door een bloedtransfusie genezen kan worden.
“Oh ja?” zeg ik. Weer zo’n domme reactie van mij. Eigenlijk weet ik gewoon niet zo goed hoe ik met iemand van haar leeftijd om moet. Ik ben bang om haar te kinderachtig te behandelen, waardoor ik zelf als een niet bepaald welbespraakte bakvis overkom.
Intussen is het dunne buisje helemaal rood gekleurd, merk ik zweverig op.
“Ik heb altijd al een speciale naam willen hebben”, zegt het meisje dan, me weer dwingend om bij de les te blijven. Ze moppert wat wanneer ze stilletjes zegt: “Sophie is een saaie naam.”
“Nietes”, spreek ik tegen. Ik kantel mijn hoofd naar haar toe, maar durf het er niet op te wagen om het op te heffen zodat ik haar beter kan zien over de apparatuur die rond ons staat.
Hoe veel bloed ben ik intussen al kwijt? Voor een angstaanjagende seconde vrees ik dat ze me helemaal gaan leeg laten bloeden – dat er geen druppel levenssap meer voor mezelf zal overblijven. Dat Sophie zal opzwellen als een dikke rode tomaat omdat ze al mijn bloed in haar kleine lijfje gepropt gekregen heeft. Dat ze gaat zweven zoals dat mens dat op bezoek kwam in Privet Drive toen Dobby er was.
Maar dat gebeurt niet. Wat gebeurt is dat ze me aankijkt alsof ik wat hoor te zeggen.
Oh ja: “Het is geen saaie naam, het is een klassieke naam”, ga ik verder na een veel te lange pauze. “Tegenwoordig geven ouders kun kinderen alleen nog maar van die namen als Wolf en Asmaralda en … weet ik veel, Poppy-Louize. Sophie daarentegen is een naam die nooit uit de mode gaat. Een prima naam voor een prima ballerina, ook.”
Wanneer ik dat laatste eraan toevoeg, glimlacht ze breed. Hierdoor komt een dun rood streepje rauw vel van onder haar sjaaltje piepen. Oh fuck, ik ga flauwvallen, is het niet. Jep … Nee … Ik …
Ik knipper traag met mijn ogen en zie niemand bezorgd over me heen gebogen staan – helaas ook niet Hugo – dus vermoedelijk ben ik maar een secondje van de wereld geweest. Ik hoop dat het bijna voorbij is.
“Gaat het een beetje daar?” vraagt Milly van in de tandartsstoel naast me.
“Uhu”, antwoord ik zwakjes.
Net dan komt de verpleger-chauffeur mijn bloedafvoer loskoppelen en mag ik bekomen. Er wordt een glaasje fruitsap en een chocolate chip cookie die versgebakken ruikt naast me neergezet, maar ik opteer nog even te blijven liggen voor ik ze verorber.
Als ik mijn oren spits, kan ik Hugo een beleefd babbeltje horen slaan met zijn bloeddonor. Maar Milly en Carla’s vriendschappelijke getater komt er steeds weer bovenuit: “Wat een prachtige nagellak”, paait Milly. Ik houd onbewust mijn adem in.
Milly vraagt welk kleurtje ze draagt, en Carla antwoordt doodleuk: “Ruik je dat dan niet? Cherry Bomb Red, natuurlijk.”