Max stabiliseerde me op de tip van de stalen constructie, zijn handen in mijn zij. Ik draaide me een wankele kwartslag rond in zijn grip: “Wat doen we hier?” vroeg ik, hem aankijkend.
Hij haalde zijn schouders op alsof het vanzelfsprekend was: “Het uitschreeuwen, natuurlijk.”
Ik keek van hem naar het uitgestrekte verzicht voor ons: delen van de stad die rustig sliepen, delen die minder rustig wakker waren in bars en striptenten. De maan, wakend boven beiden – bijna vol, maar nog niet helemaal. Het water van de Scelde dat onder de brug stroomde, in elke glinstering een reflectie van de sterren vangend. Een goederentrein richting Oud-Alost die naderde op de onderliggende sporen, dikke witte rook huffend en puffend.
Verhuld in het daveren van de trein, zette ik mijn longen open en schreeuwde ik tot mijn keel hees werd. Als het openzetten van een raam in een stoffige zolderkamer. Als het opstijgen van alle duiven van op een doorbuigende elektriciteitskabel. Als het afgooien van een juk, schreeuwde ik alles van me af, met Max achter me. Het enige dat me rechthield.
Toen mijn schreeuw een natuurlijke dood stierf en begraven werd in de wolken, verstevigde hij zijn grip rond me en fluisterde hij “kom” in mijn oor.
Aaaaaaaaah ❤
Teeeeheeee ^^